we zwemmen naar een andere verdieping van de oceaan en een paar mensen
tegen het lijf die naar een muziekfestival gaan. we zijn er nog niet uit of we daar ook heen willen, zwemmen eerst terug naar de trein waar we een coupe bewonen. en dan maakt het niet meer uit wat we willen want de trein gaat rijden. ik schrik. een trein die zo weinig rijdt (we wonen er al maanden zonder enige activiteit bespeurd te hebben) zal wel heel erg ver gaan als-i eindelijk eens gaat. bovendien hebben we geen kaartje naar… wel, naar waarheen dan ook.
de beweging is te veel voor de kleerhangertjes, eentje valt vlak naast mijn hoofd. ik krimp ineen en naast me kijkt de geliefde angstvallig naar boven. we hebben niet zo’n zin om als sitting ducks te wachten op de volgende moordzuchtige klerehanger en verlaten onze coupe. misschien zijn er wel mensen in de trein die weten waar we heen gaan, of wat de eerste stop is waar we uit kunnen stappen. maar de enkelingen die we tegenkomen zien er zo louche uit dat ze vast veel meer op hun kerfstok hebben dan wij die slechts verstekeling zijn -bovendien per ongeluk- en alsof ze liever geen vragen beantwoorden. en dus stellen we ze er geen en reizen we door en nergens stopt de trein. we lopen heen en weer en slapen en waken en staan dan toch even stil en we stappen uit, als enigen.
het station is groot en er is niemand en de deuren zijn allemaal dicht en eigenlijk is het geen station. vanonder een kier zie ik een fabriek in boomstammen, zonder mensen. we bekijken elke deur maar de anderen hebben zelfs geen kieren en geven geen glimp. totdat een klink omhooggaat, als om de deur nog steviger te sluiten. maar het is juist deze deur die zonder morren opent bij een lichte aanraking. we lopen een grote hal binnen die voelt als thuis. veel hout, wat tegels en een tafel. honderden vierkante meters zand met een tafel, een toog, wij en een grijsharige vrouw die tinnen borden neerzet. de geliefde ziet een handdoek, vermoedt een badruimte en zegt zich even te willen opfrissen.
ik blijf achter met de vrouw en vraag haar of zij weet hoe ver we gereisd hebben. ze pakt een stok waarmee ze 2 stippen maakt in het zand, een kleine meter uiteen. en al geeft ze de stippen geen naam, en al heeft deze kaart geen schaalaanduiding, ik begrijp uit haar blik dat we ver weg zijn, verder dan mexico waar ik ons vermoedde. het geeft niet, het is hier fijn. ze gaat verder met de tafel. ze zet borden neer en voedsel en brood en tinnen kannen en kroezen. ik krijg trek, en wil dat de geliefde terugkomt. de vrouw kijkt me aan met een waarschuwing: droogte maakt waanzinnig, het kan alles anders zijn dan hoe je ogen het zien. ik zie de kannen en kroezen leeg. geen thee, geen koffie, geen sap, geen wijn, geen water. ik maak me ongerust om de geliefde die verdween om te gaan badderen. en dan verdwijnt alles.
ik lig wakker en kijk de geliefde aan. ik vraag me af of ik hem wakker zal maken maar het lijkt me nog vroeg. ik doezel zelf ook weer een droomflard in, kom hem daar weer tegen. hij lijkt iets te willen zeggen. wacht ik ga kijken of ik het je kan voorlezen zegt hij me, en hij loopt weg. nee jij wacht! wil ik roepen. dat kan helemaal niet, het is toekomst! toekomst kun je niet voorlezen, je moet ‘m eerst nog schrijven! maar hij hoort me al niet meer, hij is op zoek naar zijn tekst. bovendien lig ik zelf al weer in bed merk ik, de droomflard voorbij. ik kijk hem even aan. nog slaapt hij. tien seconden later doet ook hij zijn ogen open. hij zegt goedemorgen liefje en we beginnen met het schrijven van een nieuwe dag.
je slaapt
in de herinnering aan mijn strelen
die zo zacht is
als mijn strelen.
je lichaam droomt je lichaam
en jij droomt dat het samen is
met mij.
en ik
droom dit alles.
herman de coninck