zo’ndag


edward hopper – early sunday morning (1930)

de zaterdagavond was laat. of eigenlijk was de zondagochtend vroeg, bijna licht.
koffie nodig maar ik heb geen koffie. ik slaapwandel naar een supermarkt en ook
weer terug. ietsje wakkerder en gelukkig maar want ik ga nog uit eten. nog maar
een koffie.

een mailtje. waar ik heen ga is het guur en het sneeuwt en regent en dan sneeuwt
het weer en dan regent het weer. volgende week maar doen? ik kijk eens naar
buiten. ik surf wat rond en ja, sneeuw komt en weer glad ook en nog niet alle treinen
normaal. ok, volgende week maar doen.

als ik niet ga eten heb ik geen eten. en geen drinken ook. ja, koffie. ik wandel weer
naar een supermarkt en ook weer terug. ik drink nog een koffie.

de hoeder van kudden (fragmenten)

V

er is metafysica genoeg in denken aan niets.

wat ik denk van de wereld?
weet ik veel wat ik van de wereld denk!
als ik ziek werd zou ik daaraan denken.

welk idee heb ik over de dingen?
welke mening heb ik omtrent oorzaak en gevolgen?
wat heb ik tot nu bespiegeld over god, de ziel,
over de schepping van de wereld?
ik weet niet. voor mij is daaraan denken de ogen sluiten
en niet denken. het is de gordijnen dichtdoen
van mijn raam (dat geen gordijnen heeft).

het mysterie der dingen? weet ik veel wat mysterie is!
het enige mysterie is dat er zijn die denken over het mysterie.
wie in de zon staat en de ogen sluit,
begint met niet te weten wat de zon is
en heel veel dingen te denken vol van warmte.
maar dan opent hij de ogen en hij ziet de zon,
en kan al nergens meer aan denken,
want het zonlicht is meer waard dan de gedachten
van alle filosofen en van alle dichters.
het zonlicht weet niet wat het doet
en daarom faalt het niet en is het gemeengoed en goed.

metafysica? welke metafysica hebben die bomen?
die van groen zijn en gekruind en takken hebben
en van vruchten geven op hun tijd, hetgeen ons niet doet denken,
ons, die niet bij machte zijn ze echt te zien.
maar welke metafysica is beter dan de hunne,
die is: niet weten waartoe ze leven
noch weten dat ze het niet weten?

‘innerlijke constitutie der dingen’…
‘innerlijke zin van het heelal’…
dat alles is onecht, dat alles wil niets zeggen.
het is ongelooflijk dat men denken kan aan dat soort dingen,
het is als denken aan redenen en doeleinden
wanneer het eerste ochtendlicht straalt, en langs de rand der bomen
een zacht en glanzend goud de duisternis verdrijft.

denken aan de innerlijke zin der dingen
is overtollig, zoals denken aan gezondheid
of als een glas water dragen naar het water van de bronnen.

de enige innerlijke zin der dingen
is dat ze geen enkele innerlijke zin hebben.

ik geloof niet in god omdat ik hem nooit heb gezien.
als hij zou willen dat ik in hem geloofde,
zou hij ongetwijfeld met mij komen praten
en mijn kamer binnenstappen
en mij zeggen: hier ben ik!

(dat klinkt misschien lachwekkend in de oren
van wie, niet wetende wat kijken naar de dingen is,
ook niet begrijpt degene die erover spreekt
op de manier van spreken die het waarlijk zien der dingen leert.)

maar als god de bloemen en de bomen is
en de bergen en zon en het maanlicht,
dan geloof ik in hem,
dan geloof ik in hem op ieder uur,
en mijn hele leven is één gebed en één mis,
en één communie met de ogen en door de oren.

maar als god de bomen en de bloemen is,
en de bergen en het maanlicht en de zon,
waarom dan noem ik hem god?
ik noem hem bloemen en bomen en bergen en zon en maanlicht;
want als hij, opdat ik hem zou zien,
zich zon gemaakt heeft en maanlicht en bloemen en bomen en bergen,
als hij mij verschijnt zijnde bomen en bergen
en maanlicht en zon en bloemen,
dan is het omdat hij wil dat ik hem ken
als bomen en bergen en bloemen en maanlicht en zon.

en daarom gehoorzaam ik hem,
(wat weet ik meer van god dan god van zichzelf?),
ik gehoorzaam hem door te leven, spontaan,
als wie de ogen openslaat en ziet,
en ik noem hem maanlicht en zon en bloemen en bomen en bergen,
en ik heb hem lief zonder aan hem te denken,
en ik denk mij hem door te zien en te horen,
en ik ga met hem op ieder uur.

XIV

ik geef niet om rijm. zelden
ziet men twee gelijke bomen naast elkaar.
ik denk en schrijf zoals bloemen kleur hebben
maar minder volmaakt in mijn uitdrukkingswijze
want mij ontbreekt de goddelijke eenvoud
van alleen mijn buitenkant te zijn.

ik kijk en ben bewogen,
ben bewogen zoals water stroomt wanneer de bodem helt,
en mijn poezie is zo natuurlijk als wanneer de wind gaat waaien…

XXIV

wat wij zien van de dingen zijn de dingen.
waarom zouden wij het één zien als er iets anders was?
waarom zouden zien en horen ons vergissen zijn
als zien en horen zien en horen zijn?

essentieel is kunnen zien,
kunnen zien zonder te denken,
kunnen zien wanneer men ziet,
en niet denken wanneer men ziet
noch zien wanneer men denkt.

maar dat (wee ons, met onze aangeklede zielen!),
dat vereist diepgaande studie,
eist een leerschool in verlering
en opsluiting in de vrijheid van dat klooster
waarvan dichters zeggen dat de sterren de eeuwige nonnen zijn
en de bloemen de overtuigde boetelingen van één dag,
maar waar uiteindelijk de sterren niets dan sterren zijn
en de bloemen niets dan bloemen,
reden waarom wij ze sterren en bloemen noemen.

XXVIII (fragment)

wat mij betreft, ik schrijf het proza van mijn verzen
en ik ben tevreden,
omdat ik weet dat ik de natuur begrijp aan de buitenkant;
en haar niet begrijp van binnen
want de natuur heeft geen binnen;
anders was zij geen natuur.

XXXII (fragment)

(god zij geprezen dat ik geen goed mens ben,
en het natuurlijk egoisme heb der bloemen
en van de rivieren die hun weg gaan,
bezig beide, zonder het te weten,
met niets dan bloeien en met blijven stromen.
dit is de enige opdracht in de wereld,
deze: duidelijk bestaan,
en dat te doen zonder eraan te denken.)

XXXIX

het mysterie der dingen, waar is dat?
waar is het, dat het zich niet laat zien
althans om te tonen dat het mysterie is?
wat weet de rivier hiervan en wat de boom?
en ik, die niet meer ben dan zij, wat weet ik ervan?
telkens als ik naar de dingen kijk en denk aan wat de mensen ervan denken,
lach ik zoals een koele bergbeek klatert over stenen.

want de enige verborgen zin der dingen
is dat ze geen enkele verborgen zin hebben.
het is vreemder dan alles wat vreemd is,
vreemder dan de dromen van alle dichters
en de gedachten van alle filosofen,
dat de dingen werkelijk zijn wat ze lijken te zijn
en dat er niets te begrijpen valt.

ja, dat hebben mijn zintuigen helemaal alleen geleerd:
de dingen hebben geen betekenis: ze bestaan.
de dingen zijn de enige verborgen zin der dingen.

XLVII

op een buitensporig duidelijke dag,
dag waarop men zin heeft veel gewerkt te hebben
om daarop juist niet te werken,
zag ik een glimp, gelijk een weg tussen de bomen,
van wat wellicht is het grote geheim,
dat grote mysterie waarvan de onechte dichters spreken.

ik zag dat er geen natuur is,
dat natuur niet bestaat,
dat er bergen zijn, valleien, vlakten,
dat er bomen zijn, bloemen en grassen,
dat er stenen zijn, rivieren,
maar dat er geen geheel is waartoe dit behoort,
dat een ware, werkelijke samenhang
een ziekte van ons denken is.

de natuur bestaat uit delen zonder een geheel.
misschien is dit dat zogenaamd mysterie waar ze het over hebben.

dit was wat ik zonder denken of bij stilstaan
begreep dat de waarheid moest zijn, de waarheid
die allen uit vinden gaan zonder te vinden
en die ik alleen, omdat ik niet uit vinden ging, gevonden heb.

alberto caeiro (fernando pessoa, maart-mei 1914)

________________________
heus, ik heb gesnoeid bij het leven. maar korter dan dit kon toch echt niet.

de hoeder van kudden (fragmenten)

V

er is metafysica genoeg in denken aan niets.

wat ik denk van de wereld?
weet ik veel wat ik van de wereld denk!
als ik ziek werd zou ik daaraan denken.

welk idee heb ik over de dingen?
welke mening heb ik omtrent oorzaak en gevolgen?
wat heb ik tot nu bespiegeld over god, de ziel,
over de schepping van de wereld?
ik weet niet. voor mij is daaraan denken de ogen sluiten
en niet denken. het is de gordijnen dichtdoen
van mijn raam (dat geen gordijnen heeft).

het mysterie der dingen? weet ik veel wat mysterie is!
het enige mysterie is dat er zijn die denken over het mysterie.
wie in de zon staat en de ogen sluit,
begint met niet te weten wat de zon is
en heel veel dingen te denken vol van warmte.
maar dan opent hij de ogen en hij ziet de zon,
en kan al nergens meer aan denken,
want het zonlicht is meer waard dan de gedachten
van alle filosofen en van alle dichters.
het zonlicht weet niet wat het doet
en daarom faalt het niet en is het gemeengoed en goed.

metafysica? welke metafysica hebben die bomen?
die van groen zijn en gekruind en takken hebben
en van vruchten geven op hun tijd, hetgeen ons niet doet denken,
ons, die niet bij machte zijn ze echt te zien.
maar welke metafysica is beter dan de hunne,
die is: niet weten waartoe ze leven
noch weten dat ze het niet weten?

‘innerlijke constitutie der dingen’…
‘innerlijke zin van het heelal’…
dat alles is onecht, dat alles wil niets zeggen.
het is ongelooflijk dat men denken kan aan dat soort dingen,
het is als denken aan redenen en doeleinden
wanneer het eerste ochtendlicht straalt, en langs de rand der bomen
een zacht en glanzend goud de duisternis verdrijft.

denken aan de innerlijke zin der dingen
is overtollig, zoals denken aan gezondheid
of als een glas water dragen naar het water van de bronnen.

de enige innerlijke zin der dingen
is dat ze geen enkele innerlijke zin hebben.

ik geloof niet in god omdat ik hem nooit heb gezien.
als hij zou willen dat ik in hem geloofde,
zou hij ongetwijfeld met mij komen praten
en mijn kamer binnenstappen
en mij zeggen: hier ben ik!

(dat klinkt misschien lachwekkend in de oren
van wie, niet wetende wat kijken naar de dingen is,
ook niet begrijpt degene die erover spreekt
op de manier van spreken die het waarlijk zien der dingen leert.)

maar als god de bloemen en de bomen is
en de bergen en zon en het maanlicht,
dan geloof ik in hem,
dan geloof ik in hem op ieder uur,
en mijn hele leven is één gebed en één mis,
en één communie met de ogen en door de oren.

maar als god de bomen en de bloemen is,
en de bergen en het maanlicht en de zon,
waarom dan noem ik hem god?
ik noem hem bloemen en bomen en bergen en zon en maanlicht;
want als hij, opdat ik hem zou zien,
zich zon gemaakt heeft en maanlicht en bloemen en bomen en bergen,
als hij mij verschijnt zijnde bomen en bergen
en maanlicht en zon en bloemen,
dan is het omdat hij wil dat ik hem ken
als bomen en bergen en bloemen en maanlicht en zon.

en daarom gehoorzaam ik hem,
(wat weet ik meer van god dan god van zichzelf?),
ik gehoorzaam hem door te leven, spontaan,
als wie de ogen openslaat en ziet,
en ik noem hem maanlicht en zon en bloemen en bomen en bergen,
en ik heb hem lief zonder aan hem te denken,
en ik denk mij hem door te zien en te horen,
en ik ga met hem op ieder uur.

XIV

ik geef niet om rijm. zelden
ziet men twee gelijke bomen naast elkaar.
ik denk en schrijf zoals bloemen kleur hebben
maar minder volmaakt in mijn uitdrukkingswijze
want mij ontbreekt de goddelijke eenvoud
van alleen mijn buitenkant te zijn.

ik kijk en ben bewogen,
ben bewogen zoals water stroomt wanneer de bodem helt,
en mijn poezie is zo natuurlijk als wanneer de wind gaat waaien…

XXIV

wat wij zien van de dingen zijn de dingen.
waarom zouden wij het één zien als er iets anders was?
waarom zouden zien en horen ons vergissen zijn
als zien en horen zien en horen zijn?

essentieel is kunnen zien,
kunnen zien zonder te denken,
kunnen zien wanneer men ziet,
en niet denken wanneer men ziet
noch zien wanneer men denkt.

maar dat (wee ons, met onze aangeklede zielen!),
dat vereist diepgaande studie,
eist een leerschool in verlering
en opsluiting in de vrijheid van dat klooster
waarvan dichters zeggen dat de sterren de eeuwige nonnen zijn
en de bloemen de overtuigde boetelingen van één dag,
maar waar uiteindelijk de sterren niets dan sterren zijn
en de bloemen niets dan bloemen,
reden waarom wij ze sterren en bloemen noemen.

XXVIII (fragment)

wat mij betreft, ik schrijf het proza van mijn verzen
en ik ben tevreden,
omdat ik weet dat ik de natuur begrijp aan de buitenkant;
en haar niet begrijp van binnen
want de natuur heeft geen binnen;
anders was zij geen natuur.

XXXII (fragment)

(god zij geprezen dat ik geen goed mens ben,
en het natuurlijk egoisme heb der bloemen
en van de rivieren die hun weg gaan,
bezig beide, zonder het te weten,
met niets dan bloeien en met blijven stromen.
dit is de enige opdracht in de wereld,
deze: duidelijk bestaan,
en dat te doen zonder eraan te denken.)

XXXIX

het mysterie der dingen, waar is dat?
waar is het, dat het zich niet laat zien
althans om te tonen dat het mysterie is?
wat weet de rivier hiervan en wat de boom?
en ik, die niet meer ben dan zij, wat weet ik ervan?
telkens als ik naar de dingen kijk en denk aan wat de mensen ervan denken,
lach ik zoals een koele bergbeek klatert over stenen.

want de enige verborgen zin der dingen
is dat ze geen enkele verborgen zin hebben.
het is vreemder dan alles wat vreemd is,
vreemder dan de dromen van alle dichters
en de gedachten van alle filosofen,
dat de dingen werkelijk zijn wat ze lijken te zijn
en dat er niets te begrijpen valt.

ja, dat hebben mijn zintuigen helemaal alleen geleerd:
de dingen hebben geen betekenis: ze bestaan.
de dingen zijn de enige verborgen zin der dingen.

XLVII

op een buitensporig duidelijke dag,
dag waarop men zin heeft veel gewerkt te hebben
om daarop juist niet te werken,
zag ik een glimp, gelijk een weg tussen de bomen,
van wat wellicht is het grote geheim,
dat grote mysterie waarvan de onechte dichters spreken.

ik zag dat er geen natuur is,
dat natuur niet bestaat,
dat er bergen zijn, valleien, vlakten,
dat er bomen zijn, bloemen en grassen,
dat er stenen zijn, rivieren,
maar dat er geen geheel is waartoe dit behoort,
dat een ware, werkelijke samenhang
een ziekte van ons denken is.

de natuur bestaat uit delen zonder een geheel.
misschien is dit dat zogenaamd mysterie waar ze het over hebben.

dit was wat ik zonder denken of bij stilstaan
begreep dat de waarheid moest zijn, de waarheid
die allen uit vinden gaan zonder te vinden
en die ik alleen, omdat ik niet uit vinden ging, gevonden heb.

alberto caeiro (fernando pessoa, maart-mei 1914)

________________________
heus, ik heb gesnoeid bij het leven. maar korter dan dit kon toch echt niet.

the icing on the world

aan de overkant van de gracht de horizon al, nu de daken en wolken zo in elkaar op. verlichte ramen honderd meter verder, de sterren in dit nieuw nabije universum. de himalaya woont op het balkon het water beneden onpeilbaar. zo veilig ik loop de hele dag door bed.

the icing on the world

aan de overkant van de gracht de horizon al, nu de daken en wolken zo in elkaar op. verlichte ramen honderd meter verder, de sterren in dit nieuw nabije universum. de himalaya woont op het balkon het water beneden onpeilbaar. zo veilig ik loop de hele dag door bed.

folie à deux

subtype: tussen imposée en simultanée

we lopen terug door de mist. ik weet niet wat ik denken moet van waar we zijn geweest. van waar we zijn. ik hoef natuurlijk niet overal wat van te denken maar als ik denk zet mijn hoofd paden voor me uit die ik kan volgen. zonder die paden ligt verder verdwalen in anderbewustzijn op de loer.

en we zijn al verdwaald genoeg. in een roes van over & door elkaar heen & de wereld achter gelaten. verder en vreemder, alle werkelijkheid voorbij.

waanflarden omringen me en benemen het zicht en nemen mij in bezit. roes verworden tot mist. ik zie niet meer waar jij ophoudt en soms begin ik helemaal nergens meer, alleen in jouw vreemde wereld. en ik zie niet eens hoe vreemd want als er geen werkelijkheid meer is, is er geen ijkpunt geen zwaartekracht geen normaal.

vreemder en verder en als ik op een dag helemaal niks meer begrijp, begrijp ik dat het beter is te gaan. en ik loop weg. ik moet heel erg ver lopen maar dan eindelijk wordt de mist vloeibaar. druppelt wat uit mijn ogen en klaart mijn hoofd. en ik zie je. en ik zie waar mijn gekte ophoudt en de jouwe begint.

we zijn allemaal krankzinnig ‘underneath’, zei je eens. en dat we de keus hebben om een dwangbuis aan te trekken of een verpleeguniform. maar wij hulden ons in naakte waanzin.

jaren later weet ik nog steeds niet goed wat er is gebeurd, daar en toen. ik zal er ook niet achter komen. het laat zich niet bedenken en zonder denken verdwaal ik weer in anderbewustzijn. ergens daar zal het wel te vinden zijn. tussen zeewieren, snoertjes en andere vervormingen ligt een helder beeld op me te wachten. maar ik durf het niet. ik durf je labyrinth van vertekening niet weer binnen te stappen, je hebt de uitgang veel te goed verstopt. ik blijf in het heldere licht van mijn eigen gektes, die voelen veel normaler. en als ik er een kaartje aan hang met een naam is het ook net of ik het begrijp.

folie à deux

subtype: tussen imposée en simultanée

we lopen terug door de mist. ik weet niet wat ik denken moet van waar we zijn geweest. van waar we zijn. ik hoef natuurlijk niet overal wat van te denken maar als ik denk zet mijn hoofd paden voor me uit die ik kan volgen. zonder die paden ligt verder verdwalen in anderbewustzijn op de loer.

en we zijn al verdwaald genoeg. in een roes van over & door elkaar heen & de wereld achter gelaten. verder en vreemder, alle werkelijkheid voorbij.

waanflarden omringen me en benemen het zicht en nemen mij in bezit. roes verworden tot mist. ik zie niet meer waar jij ophoudt en soms begin ik helemaal nergens meer, alleen in jouw vreemde wereld. en ik zie niet eens hoe vreemd want als er geen werkelijkheid meer is, is er geen ijkpunt geen zwaartekracht geen normaal.

vreemder en verder en als ik op een dag helemaal niks meer begrijp, begrijp ik dat het beter is te gaan. en ik loop weg. ik moet heel erg ver lopen maar dan eindelijk wordt de mist vloeibaar. druppelt wat uit mijn ogen en klaart mijn hoofd. en ik zie je. en ik zie waar mijn gekte ophoudt en de jouwe begint.

we zijn allemaal krankzinnig ‘underneath’, zei je eens. en dat we de keus hebben om een dwangbuis aan te trekken of een verpleeguniform. maar wij hulden ons in naakte waanzin.

jaren later weet ik nog steeds niet goed wat er is gebeurd, daar en toen. ik zal er ook niet achter komen. het laat zich niet bedenken en zonder denken verdwaal ik weer in anderbewustzijn. ergens daar zal het wel te vinden zijn. tussen zeewieren, snoertjes en andere vervormingen ligt een helder beeld op me te wachten. maar ik durf het niet. ik durf je labyrinth van vertekening niet weer binnen te stappen, je hebt de uitgang veel te goed verstopt. ik blijf in het heldere licht van mijn eigen gektes, die voelen veel normaler. en als ik er een kaartje aan hang met een naam is het ook net of ik het begrijp.

no way out

vanochtend had ik een vergadering in een volledig oranje vergaderzaal zonder ramen.

wie bedenkt zoiets? twee uur lang heb ik me vooral moeten concentreren op gewoon blijven ademhalen. gelukkig kon ik daarna meteen naar buiten.

__________________________________________
het stukje over the collector laat nog even op zich wachten. het blijkt nodig eerst wat te herlezen.